Als op 11 juli 2000 in Kampen de vijftienjarige Maartje Pieck verdwijnt nadat ze in de buurt folders heeft rondgebracht, wordt er uiteraard meteen naar haar gezocht. Ze wordt al snel gevonden. Verkracht en vermoord. In de buurt van het asielzoekerscentrum net buiten Kampen, richting Dronten.
De dader heeft de suggestie willen wekken dat een asielzoeker de dader is. Maar het blijkt een ‘gewone Nederlander’: Jan H. uit Kampen. In september 2016 is er opschudding in Kampen: de ouders van Maartje Pieck krijgen bericht van justitie dat Jan H. met onbegeleid verlof gaat en dat hij ook in Kampen mag komen.
Ze zijn verbijsterd. Als dit bericht in de kranten verschijnt, gaat de burgemeester van Kampen zich ermee bemoeien en dan blijkt dat het een misverstand is. Hij mag met verlof van deur tot deur (van de tbs-kliniek naar zijn vriendin). Alleen de plaatsnaam is verkeerd: de vriendin woont in Coevorden, niet in kampen.
Bizar: precies in de tijd dat dit speelt wordt in Kampen een meisje van 17 jaar verkracht als ze om drie uur ’s nachts naar huis fietst. Dit keer is de dader wél een asielzoeker. Een 33-jarige bewoner van het azc.
I
In De Stentor van zaterdag 10 september 2016 vertelt Lotte Pieck, de zus van Maartje, over hoe het gezin met dit verdriet is omgegaan.
In mijn vorig jaar verschenen boek Moordenaars in Nederland staat een hoofdstuk over de moord. Dat is dit.
De vijftienjarige Maartje Pieck is een kleindochter van de beroemde kunstschilder, tekenaar en graficus Anton Pieck. Ze woont met haar ouders aan het Veenmos in de wijk Middenwetering in Kampen. Ze is net geslaagd voor het eindexamen mavo.
Voor de zomervakantie van 2000 heeft ze als vakantiebaantje: folders rondbrengen. In haar eigen wijk. Dat doet ze ook op 11 juli. Folders van Intertoys. Ze is net begonnen met dit werk, ze heeft nog geen vaste route. In het laatste huis van de straat woont Jan Berend H. Een man met een ‘zedenverleden,’ maar dat weet bijna niemand. Er zijn wel aangiften tegen hem gedaan. Door een stiefdochter; door een jonger zusje dat met een mes op de keel werd gedwongen tot seksuele handelingen en door een Engelse vrouw die na cafébezoek in Zandvoort door hem was aangerand. Maar geen van deze aangiften leidde tot veroordeling: gebrek aan bewijs. Nu woont hij sinds februari met een vriendin in een eengezinshuis in Kampen. Er is verder weinig over zijn verleden bekend. Of hij oorspronkelijk uit Kampen kwam, wat voor relaties hij had, wat voor werk.
In de categorie lustmoordenaars staat een man als Jan H. ongeveer op de laatste tree. Hij is geen predator, die als een roofdier loert op een kans en voor wie er geen weg terug is als hij eenmaal aan de jacht begonnen is. Ook geen ‘zwervende broeier’ zoals Jasper S., de moordenaar van Marianne Vaatstra, of een fietsende Hendrik F. die omdraaide toen een mooi meisje (Andrea Luten) zijn pad kruiste. Jan H. lijkt meer op Jan S., ‘het monster van Assen’. Mannen die zich met geweld seks toeëigenen, maakt niet uit met wie, het is maar wat er op het pad komt, en onder invloed van drank alle remmingen kwijt zijn.
Dat kan Maartje niet weten als ze een folder bij hem in de bus doet. Evenmin dat hij alleen thuis is: zijn vriendin is een nachtje weg. Jan H. heeft net in de bijkeuken een lege vieux-fles weggegooid als hij de brievenbus hoort klepperen. Ze moet langs de deur van de bijkeuken terug naar de weg. Als ze passeert bedenkt hij zich geen moment. Hij spreekt haar aan, trekt haar aan een arm en aan haar haren naar binnen en sleurt haar naar de zolder. “Toen ik haar zag ging er een knop om, ik móest en zóu haar hebben. Ik wilde haar zíen, vóelen.” Als de rechercheur vraagt waarom, is het antwoord: “Omdat ik het wil.”
Maartje staat bekend als een lief, serieus meisje. Soms wat stil en verlegen, een beetje afstandelijk naar vreemden. Ze heeft nog geen vriendje. Op zolder moet Maartje zich uitkleden. Ze moet op haar knieën gaan zitten. Hij betast haar van top tot teen, met zijn handen, waarbij hij handelingen pleegt die juridisch als verkrachting worden opgevat. Dan moet ze toekijken als hij zichzelf bevredigt. “Toen begon zij vreselijk te gillen. Zó intens… Ik was volledig in paniek. Het moest ophouden. Ik zag dat witte touwtje op de grond. Ik sloeg het om haar nek, trok het aan en knoopte het vast. Ze werd blauw. Ik schrok. Ik kon de knopen niet loskrijgen. Beneden haalde ik een broodmes. Ik sneed meteen het touw door. Maar het was te laat.”
Uit het buurtonderzoek blijkt dat zes mensen die avond “angstaanjagend gegil en doordringend gekrijs” hebben gehoord. Jan H. blijft een poosje bij Maartje zitten. “Ik heb gejankt. Gesmeekt of ze weer bij wou komen.” Dat gebeurt niet. Hij draagt haar in een hoeslaken naar zijn auto en gaat meteen daarna bij zijn buurman Richard Muilenburg op visite, alsof er niets is gebeurd. Daar merken ze niets aan hem. Later die avond brengt hij het lijk van Maartje weg naar het Roggebotsebos, achter het asielzoekerscentrum (azc). Weken later, als de zoektocht naar de dader in volle gang is, ontdoet hij zich van Maartjes kleren en van de overgebleven folders, die ze nog had moeten bezorgen. Dat gooit hij allemaal in een container langs de A50.
De politie laat zich vanaf het begin kinderlijk eenvoudig op het verkeerde been zetten. Het lichaam van Maartje wordt na twee dagen gevonden. Dat is niet zo moeilijk: hij heeft geen enkele moeite gedaan het te verbergen. De suggestie is duidelijk: asielzoekers hebben het gedaan. Uiteraard wordt er meteen buurtonderzoek gedaan, waarbij Jan H. ook wordt ondervraagd, maar zijn buurman Richard geeft hem een alibi. Jan was die avond bij hem op bezoek. Na diens arrestatie komt Richard uitgebreid in de krant, hij gelooft in de onschuld van de man met wie hij regelmatig vist: “Hij kan het bijna niet gedaan hebben. Op de avond dat Maartje verdween, zat hij bij mij thuis. Ik kan me niet voorstellen dat hij meer van de moord weet.”
Jan H. en zijn vriendin waren in februari naast hen komen wonen. “We gingen regelmatig met elkaar om. Vissen, met een paar andere buurmannen en hij dolde met mijn kinderen.” Ook tegen de politie vertelde hij dat de buurman tegen kwart over zeven bij hen was gekomen en tegen half tien nog even langs de snackbar wilde. Richard moest zelf ook een boodschap doen. Toen hij een kwartier later thuiskwam stond de auto van Jan H. alweer voor de deur. “Zo’n avond van een verdwijning onthoud je, die tijden weet ik nog vrij precies.” Er is in het begin verwarring over het tijdstip waarop Maartje nog gezien zou zijn. Er is een buurman die meent dat ze om acht uur nog een folder heeft bezorgd. In dat geval klopt het alibi van Jan H. helemaal. Later blijkt dat deze buurman zich heeft vergist. Of dat ook deze Richard is, en of die zich mogelijk een verkeerd tijdstip heeft laten influisteren door Jan H., is niet bekend.
Dat een gewone burger zich zo gemakkelijk in de luren laat leggen is te begrijpen: niemand kan zich voorstellen dat die aardige buurman of die goede kennis een moordenaar is. Maar de recherche laat zich hier wel heel simpel aftroeven en staart zich een hele tijd blind op het listig door Jan H. uitgezette spoor: een asielzoeker. Omdat het lichaam van Maartje daar in de buurt is gevonden, kan de politie er niet omheen het asielzoekerscentrum in het onderzoek te betrekken. Ze willen niet dezelfde fout maken als de Friese recherche die na de moord op Marianne Vaatstra het nabijgelegen azc in Kollum in eerste instantie wél buiten het onderzoek hield. Het lijkt bingo: in een auto van een asielzoeker wordt een oranjekleurige vezel gevonden. Op Maartje’s lichaam zat ook een oranje vezel. Pas veel later blijkt dat de vezel op Maartje afkomstig is van de overall van een medewerker aan het onderzoek. De zoveelste blunder.
Het lijkt zo simpel: Maartje heeft huis-aan-huis folders bezorgd. Ze had weliswaar nog geen vaste route, maar het moet simpel na te gaan zijn waar ze is gestopt. Hij had nog wel een folder gekregen, de buren naast hem ook? Het buurtonderzoek lijkt een aaneenschakeling van amateurisme. Zes buurtbewoners hebben gegil gehoord, maar omdat één buurman een andere tijd noemt – die had een andere folderbezorger gezien – gaat men uit van een verkeerd tijdstip waarop Maartje verdween. Acht uur in plaats van zeven uur. Pas na weken speuren komt de politie tot de conclusie dat de laatste folder bij Jan H. moet zijn bezorgd. Die had wel een alibi, maar onderzoeksleider Visscher laat weten dat er nog wel wat ‘checkmomenten’ zijn. Er zijn niet veel details bekendgemaakt over het onderzoek, maar ze zullen hem ongetwijfeld hebben gevraagd in welke snackbar hij is geweest, toen hij om half tien tegen de buurman zei dat hij weg moest om te eten.
Tijdens het proces in Zwolle zegt de officier van justitie: “H. kent zijn grenzen ten aanzien van vrouwen niet.” Wat niet ter sprake komt: drank. Kon hij nog wel rijden? Hij had een vieux-fles weggegooid, maar had hij daar nog wat uit gedronken? En had hij bij de buurman nog gedronken, kon hij nog wel rijden? Hij zal niet heel dronken zijn geweest, dan was dit wel naar buiten gekomen. Toen hij, met het naakte lichaam van Maartje achterin de kofferbak, naar het Roggebotsebos reed, had hij nog wel de tegenwoordigheid van geest om bij een flitspaal vaart te minderen. Ook daarna merkte niemand iets aan hem: hij toonde zich een verontruste buurtbewoner, hielp mee bij het opstellen van een brief aan de gemeente, met het verzoek onveilig ogende bosschages in de buurt te snoeien. Tijdens het proces zegt hij daarover: “Zo ben ik nu eenmaal, liegend en ontkennend door het leven gaan.”
Op 18 september, ruim twee maanden na de moord, legt hij een bekentenis af. Een autobotsing met een ree, ruim drie maanden vóór de moord, levert een belangrijk bewijsstuk. De vriendin van Jan H. (38) had op 1 april een aanrijding met een ree, waarbij de gril van haar auto was gevallen. H. borg de gril op in de kofferbak van zijn Mercedes. Haren van zo’n hert zijn aangetroffen op het lichaam van Maartje.
Volgens het rapport van het Pieter Baan Centrum leed verdachte ten tijde van het plegen van het feit aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat het feit hem in verminderde mate kan worden toegerekend. Hij lijdt aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische trekken. “De begrenzing van de narcistische component – welke zich kenmerkt door de behoefte van verdachte aan controle, beheersing en macht en de daarmee corresponderende grootheidsfantasieën – heeft geleid tot grote woede en een impulsieve doorbraak van razernij, zich manifesterend in de uitoefening van macht over een onmachtig slachtoffer, waarbij de slachtofferkeuze min of meer toevallig tot stand kwam.” In zijn slotwoord zegt Jan H.: “Als bekend wordt waar ik voor zit, breekt de hel los in het huis van bewaring.”
Hij wordt veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf en tbs. In 2008 wordt hij in forensisch psychiatrisch centrum Oostvaarderskliniek in Almere geplaatst, om te worden behandeld wegens antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornissen. Hij heeft de acht jaar in de gevangenis nuttig besteed: hij is bezig aan de laatste fase van een universitaire studie psychologie. Maar in de kliniek weten ze geen raad met hem. In 2011 constateert men daar dat er in de behandeling totaal geen progressie zit en de behandelaars hebben het idee dat hij zelf de regie in handen heeft: alleen onder zijn eigen voorwaarden doet hij mee aan therapieën. De recidivekans is onveranderd hoog. Er volgt overplaatsing naar de Pompekliniek in Nijmegen. De psycholoog van zijn nieuwe onderkomen laat weten dat de recidivekans zelfs nog hoger wordt ingeschat dan voordat Jan H. aan zijn behandeling begon: “We staan nog altijd aan het begin.” In Nijmegen zal opnieuw een delict-analyse worden gemaakt, de belangrijkste onderzoeksterreinen worden de seksuele beleving en de agressie. Tijdens de zitting waar over verlenging van de tbs en de overplaatsing wordt gesproken, klaagt Jan H. dat hij het gevoel heeft dat hij al anderhalf jaar stilstaat. “Ik ben nog geen stap verder.”
In maart 2015 wordt de tbs tegen de inmiddels 52-jarige Jan H. weer met twee jaar verlengd. Hij vond zelf dat hij toe was aan wonen buiten de kliniek en het Openbaar Ministerie leek daar wel oren naar te hebben en stelde verlenging met één jaar voor, maar volgens de rechtbank is H. nog lang niet uitbehandeld en kan hij zijn agressie en spanningen nog niet beheersen. Hij mag af en toe met twee begeleiders het terrein van de kliniek verlaten.
Het zou interessant zijn buurman Richard Muilenburg te spreken. Hoe hij zich zo kon vergissen in het tijdstip? En had Jan H. die avond, toen hij bij hem was, behoorlijk gedronken? Had hij het delict onder invloed gepleegd, en was het nog wel vertrouwd dat hij in de auto was gestapt? En had hij een folder in de bus gekregen? Op internet is hij nog wel met naam en telefoonnummer op het adres in Kampen te vinden, maar het lukt niet om contact te krijgen. Bij een bezoek aan Kampen blijkt dat hij daar al geruime tijd niet meer woont. Zijn bedrijf is failliet, niemand weet waar hij is gebleven. De woning is ontruimd en hij is met de noorderzon vertrokken.
Tot zover het hoofdstuk.
Ter afsluiting een stukje uit het interview met Lotte Pieck in De Stentor. Over het ‘foutje’ van het Openbaar Ministerie. In de brief stond dat Jan H. ‘van deur tot deur mocht in Kampen’. Hij mag van de deur van de tbs-kliniek rechtstreeks naar zijn vriendin op verlof. Dat betekent van deur tot deur. Maar in plaats van Kampen had er Coevorden moeten staan: daar woont zijn vriendin. Lotte Pieck: “Ja, hij heeft een vriendin. Daar zeg ik niets over. Punt.”
Het verhaal in De Stentor is via Blendle te lezen.