Quantcast
Channel: Reportage – Misdaadjournalist
Viewing all articles
Browse latest Browse all 166

Zwarte Schapen, hoofdstuk 1

$
0
0

Cover-Mien-web

HOOFDSTUK 1

(uit De Zwarte Schapen van Oranje, verschenen in 1991)

‑‑‑‑‑‑‑‑‑‑‑

HET ONGELUK

Op vrijdag 10 mei 1895 opent ’t Vliegend Blaadje, de plaatse­lijke courant van Den Helder, de rubriek NIEUWSTIJ­DIN­GEN met een droevig bericht. Het luidt:

‑Dinsdagavond had alhier een vreeselijk voorval plaats. Twee kinderen van den in Transvaal werkzaam zijnden machinist Wenneker, een knaapje van 6 en een meisje van 4 jaar, waren aan ’t spelen bij ’t spoor, wachthuisje no. 2. Ze wilden de spoorbaan dwars oversteken, doch werden door den aansnellenden trein van 5,46 overreden. ’t Knaapje was oogenblikkelijk verpletterd en ’t meisje werd doodelijk gekwetst opgenomen en naar huis gebracht. De droefheid en ontsteltenis der moeder kan men eer gevoelen dan beschrijven.

Zooals men ons mededeelt, was de slagboom gesloten, zoodat de kinderen er onderdoor moeten gekropen zijn. Twee zaken blijken in dit geval duidelijk: 1. dat ouders hunne kinderen ten strengste moeten verbieden, op de spoorbaan te komen en 2. dat de afsluiting niet voldoende kan geacht worden en dus verbete­ring eischt.

Later vernamen wij dat de ongelukkige kleine aan hare wonden overleden is.’

In diezelfde krant staat de overlijdensadvertentie:

Heden overleden, tengevolge van een noodlottig ongeluk, onze lieve Kinderen Willem Martinus en Christina Maria in den jeugdigen leeftijd van 6 en 4 jaren; zwaar treft ons die onvergetelijke ramp, waardoor ons ouderhart zoo diep werd getroffen. Wij hopen te kunnen berusten in Gods wil, wiens doen liefde en wijsheid is.

Helder, 7 mei 1895, F. Wenneker. M. Wenneker‑Abbo.

 

Er is nog iets meer bekend over de toedracht van dit ongeluk. De twee waren eerder die middag boos uit huis weggelo­pen. Ze hadden ’s middags naar de speel­tuin gewild, maar moeder had geen tijd. 

‘Later gaan we naar de speeltuin,’ had ze gezegd.

‘Later is nooit meer!’ riepen de kleuters boos.

Ze waren zelf maar op zoek gegaan naar de speeltuin. Aan het eind van de middag waren ze aan het spelen in de buurt van de spoorlijn, niet ver van huis. Ze plukten bloemetjes. Om kwart voor zes kropen ze onder de slagboom bij het wachthuisje nummer twee door, met de bloemetjes in de handen.

De machinist van de stoomtrein van de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij zag het allemaal voor zijn ogen gebeuren, maar hij kon niets doen. Het jongetje was op slag dood, het meisje overleed een dag later in het ouderlijk huis aan de Goversstraat. Ze hadden de bloemetjes nog in hun knuistjes gekneld toen ze naar huis werden gebracht.

Een vreselijk voorval, zeker, maar behalve de familie zou niemand er honderd jaar later nog aan hebben gedacht. Dat de tragische dood van deze twee kinde­ren aan de vergetel­heid wordt ontrukt, heeft dan ook een bijzondere oorzaak. Een oudere zus van de twee omgekomen kinderen neemt een belangrij­ke plaats in op de zwarte (rode?) bladzijden van het Huis van Oranje. Deze Willemina Wenneker wordt de minnares van Zijne Koninklij­ke Hoogheid Prins Hendrik. Haar rol in de oranjege­schiedenis is altijd verborgen gebleven, totdat een van haar zoons, verwekt door Prins Hendrik, besloot het stilzwijgen te door­breken en opening van zaken gaf. Maar niet helemaal, zoals zal blijken.

Die zoon, genoemd naar het jongetje dat onder de trein kwam, haalde zich in 1979, na de dood van zijn moeder, de woede van alle Oranjek­lanten op de hals door publiek te maken wat slechts enkele ingewijden wisten: dat Prins Hendrik niet alleen de vader was van Juliana, maar dat er nog meer prinse­nkinderen rondliepen, zij het deskundig weggemoffeld in de Haagse bourgeoisie. Voor die onechte kinderen was Zijne Ko­ninklijke Hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden gewoon ‘Oom Henk…’

Die opschudding veroorzakende oudere zus van de ongelukkige spoorwegkinde­ren heet Willemina Martina Wenneker. Zij is geboren in Den Helder op 14 februari 1887. Als het ongeluk gebeurt is ze dus acht jaar. Haar roepnaam is ‘Mien’. Pas na haar dood wordt haar rol in de geschiedenis openbaar, in eerste instantie door wat ge­schiedschrijver Prof. Dr. Lou de Jong in 1979 in deel 9b van het Koninkrijk der Neder­landen in de Tweede Wereldoorlog publi­ceert.

Hij maakt melding van een onecht kind van Prins Hendrik, waarna half journalistiek Nederland zich op onderzoekspad begeeft, met als resultaat dat Al­brecht Willem Lier wordt gevonden. Als de Privé-journaliste Josje Hagers bij hem aanklopt, vertelt hij zijn geheim, tot ongenoegen van Oranjeminnend Nederland in het algemeen en het Koninklijk Huis in het bijzonder.

Door de publiciteit rond het onthullen van ‘bastaardzoon’ Albrecht Willem, roepnaam Pim, rijzen er ook vraagtekens rond de ‘echtheid’ van zijn broers en zussen. In dit boek wordt aangetoond dat Mien Wenneker in elk geval drie kinderen van de prins heeft voortgebracht en waarschijnlijk zes. Drie halfzus­sen van Prinses Juliana wonen nu nog in Den Haag.

De oudste van hen, Edith Schaap-Abbo, werd tot voor enkele jaren, toen ze nog mobiel was, regelmatig op straat ‘herkend’ door mensen die dachten dat ze Juliana incognito was. Zij is degene van de nog levenden die haar moeder het best heeft gekend en zij is dan ook de belangrijkste bron voor dit boek. We volgen de bij­zondere levensloop van haar moeder, de vro­lijke, le­vens­lustige Mien en dan vooral in die spannende periode dat ze een verhou­ding had met Prins Hendrik.

Daarbij krijgt ze te maken met de omstreden hoofdcommissa­ris van poli­tie François van ’t Sant, van wie Mien beweert dat hij haar uit de weg wilde ruimen. Omdat ‘de geheimen van Van ’t Sant’ nog steeds zeer intrige­rend zijn, is een belangrijk deel van het onderzoek aan hem besteed. Verder volgen we de sporen van Miens kinde­ren, met name die van de oudste dochters Stien en Edith en van zoon Al­brecht Wil­lem(‘Pim’), die op 18 december 1986 zijn vrouw vermoordde.

Terug naar de vorige eeuw. Je zou het ‘de eeuw van de spoor­lijn’ kunnen noemen, al heeft dit verkeersmiddel de familie Wenneker slechts onheil gebracht.

De familienamen Wenneker en Abbo keren tel­kens terug, daarom eerst wat achtergronden over de familie. De ouders van die twee omgekomen kinderen zijn Philippus(‘Filip’) Wenneker en Marietje (‘Marie’) Wenneker- Abbo.

Filip is van oorsprong een Zeeuw. Hij is op 24 decem­ber 1858 in Vlis­singen gebo­ren. Marie Abbo is een Noordhollandse: zij is op 10 oktober 1860 in Den Helder geboren. Op 6 oktober 1881 trouwden ze in Den Helder (in die tijd nog alleen ‘Hel­der’ genoemd).

Filip is van beroep stoker. Wat dat precies inhoudt is nu moeilijk na te gaan, zijn maatschappelijke status zal zoiets geweest zijn als tegenwoordig die van een treinmachinist. Uit het verloop van de gebeurtenissen blijkt dat de familie Wenneker zich in sociaal opzicht zeker bij de gegoe­de burgerij mocht rekenen.

Filip en Marie kregen vijf kinde­ren:

Susanna Corne­lia(‘Suus’), geboren in oktober 1882; Griet­je(‘Greet’), geboren in januari 1885;

Willemina Martina(‘Mien’), geboren in febru­ari 1887;

Willem Martinus(‘Willem’), geboren in februari 1889

en

Chris­tina Maria(‘Stien­tje’), geboren in juli 1890.

De drie oudste kinde­ren zijn in Den Helder geboren, in de woning aan de Spoor­gracht A 213, wijk P 355. De twee jongste kinderen werden in Rotterdam geboren.

‘De Nederlander is een honkvast en familieziek mens,’ klagen globetrotters nogal eens. Maar aan het eind van de vorige eeuw leefde bij sommigen toch nog de geest van Columbus en Michiel de Ruyter. Zuid-Afrika en Nederlands-Indië waren favoriete plekken waar avonturiers uit de betere kringen hun geluk zochten.

Ook Filip Wenneker was zo’n ondernemend man. Hij wilde koste wat het kost in het buitenland een toekomst opbou­wen. Daarvoor liet hij alles achter wat hij bezat: vrouw en kinderen, zijn werk, zijn familie. Hij wilde naar Zuid-Afrika.

Het is de bedoeling dat hij daar eerst enkele jaren alleen heen zou gaan om zich een positie te verwerven die hem in staat moet stellen zijn gezin over te laten komen. Ter voorbe­reiding op de verre reis verhuist de familie Wenneker in 1888 naar Rotterdam. Daar worden de twee jongste kinderen geboren.

Op 30 januari 1895 vertrekt Filip Wenneker naar Zuid-Afrika. Het moet aan die Rotterdamse havenkade een hart­verscheurend tafereel zijn geweest, dat afscheid van Filip Wenneker van zijn vrouw en kinderen; de oudste was twaalf, de twee jongste kinderen waren pas vier en vijf jaar. Ze beseffen op dat moment niet dat het een afscheid voor altijd zal zijn.

Filip Wenneker wil in Zuid-Afrika proberen werk te krijgen als machi­nist op een trein. In het land van Paul Kruger(1825-1904) en diaman­ten is volop werk aan de winkel. Terwijl Filip Wenne­ker koers zet naar Trans­vaal, reizen zijn vrouw en kinderen terug naar Den Helder.

Nog voor de eeuwwisseling zijn de levens van deze man en vrouw gebroken. Filip Wenneker is koud een half jaar in Zuid-Afrika als hem het bericht bereikt dat hij zijn twee jongste kinderen nooit meer zal zien: ze zijn in Den Helder onder de trein gekomen. Zijn vrouw komt de klap van het ver­lies van haar twee jongste kinderen nooit meer te boven.

Van vader Filip is minder bekend, maar duidelijk is wel dat hij niet alleen die twee jongste kinderen nooit meer zal zien, ook de andere gezinsleden verdwijnen voorgoed uit zijn beeld: in 1898 komt hij om bij een treinongeluk in Transvaal.

Hoe was het leven, honderd jaar geleden, aan het eind van de vorige eeuw?

’t Vliegend Blaadje, het nieuwsblad voor Den Helder en omstre­ken, geeft een mooi beeld van deze jaren van de ‘fin de siècle’.

De jaargang van 1895 biedt een keur van internationale, nationale, plaatselijke en regionale berich­ten. De tuinders klagen dat het een slecht peren­jaar is, maar er is meer aan de hand in de wereld van die dagen.

Zoals tegenwoordig het autoverkeer dagelijks de aandacht vraagt, zo staat in die tijd het openbaar vervoer, in de vorm van tram en trein, in het brandpunt van de belangstelling. Getuige onder anderen het bericht over vier knapen die in Noordwijk graszo­den hebben gelegd op de rails van de Noordwijksche Stoom­tram. De tram ont­spoort ‘en het is al de tweede keer in een week tijd dat zoiets voorvalt.’

Gezinsplanning had niet de hoogste prioriteit, zo blijkt uit het bericht over ene heer K.M. te Gorinchem, die aangifte doet van de geboorte van zijn zevenentwin­tigste kind.

Zevenentwin­tig?

Dat moet een Nederlands record zijn. Het staat op naam van de heer Casper Meijer(1818-1899), kleermaker annex arbei­der. Het jongste kind heet Engeltje en ze is het zeventiende kind van Caspers derde vrouw.

In Frankrijk speelt in 1895 de zaak tegen de Joodse kapitein Drey­fus. Het satirische Franse ‘Le Rire’ wordt in beslag genomen omdat het de Duitse Keizer Wilhelm belachelijk heeft gemaakt. De keizer was naar Jeruzalem gereisd en het blad had naar aanlei­ding daarvan een spotprent afgedrukt, voorstellende de keizer, gezeten op het achterste van een ezel, intocht houden­de in Jeruzalem. De keizer werd afgebeeld als een varken en nam in de tent van de sultan afscheid met de woorden: ‘Ik kom nog wel eens ongenood terug!’

Uit Curaçao wordt het bericht ontvangen:

‘De toestand alhier is verschrikkelijk. De negerbevolking aan de oostzijde van het eiland gaat de hongerdood tegemoet. Het moederland erbarme zich eindelijk over onze rampzalige kolonie.’

In het Groningse Sappemeer wordt er een waterleiding aange­legd, tot ongenoegen van een raadslid:

‘Zie de eene of andere vrouw die haar slof uittrekt en er slootwater uit drinkt. Is dat schadelijk voor de gezondheid? Welneen. Het kan heel goed gaan zo. Zo’n onderaardschen stroom bij droogte is wel mooi, zoals in Parijs en in Engeland, maar hier? Och kom, dikke woorden, dat heele ding!’

In een café in Amsterdam wordt een ‘boertje van buten’, dat drie prachtige hazen aan de man wil brengen, bij de neus genomen.

Op het postkantoor in het Groningse Westbroek meldt zich een man die informatie komt inwinnen over de plaats Elders. In de nieuwsbladen las hij in veel ‘adverten­tien’: ver­trok­ken naar Elders. Hij dacht er ook maar eens een kijkje te gaan nemen, want als er zoveel mensen heengingen moest het wel een welva­rend oord zijn.

Wereldnieuws en ‘couleur locale’: anno 1895 loopt het allemaal ook al door elkaar.

De sociale omstandigheden waren honderd jaar geleden uiteraard niet zo florissant geregeld als nu.

Zoals ’t Vliegend Blaadje al schreef over moeder Wenneker: ‘Men kan de ontsteltenis en droef­heid der moeder eer gevoelen dan beschrijven.’ Ze wordt ge­plaagd door een schuldgevoel, zoals iedere moeder die haar kinderen in een onbewaakt ogen­blik verliest; haar man zit onbereikbaar ver in Zuid-Afrika en verneemt het bericht pas als de kinderen al zijn begraven. Ze moet haar verdriet alleen verwerken, de andere kinderen zijn nog te jong.

Toch moet ze een sterke vrouw zijn geweest. Ze ging niet bij de pakken neerzitten en probeerde op alle mogelijke fatsoenlijke manie­ren de kost te verdienen voor haarzelf en haar drie dochters. Daarom vertrekt ze uit Den Helder, op zoek naar een plaats waar meer werk te vinden is.

Op 17 februari 1896 reist ze met haar drie doch­ters af naar Amster­dam, om als dienstbode aan de slag te gaan. Ze zal nooit meer terugkeren in Den Helder, dat toch haar geboorteplaats was. De vreselijke herin­nering aan het treinongeluk zal hierbij een rol hebben ge­speeld.

Tussen 1896 en 1902 woont ze met Suus, Greet en Mien op ver­schillende adressen in Amsterdam.

Aan de Czaar Peterstraat 79, de Tweede Oosterparkstraat 24, de Beukenweg 11, de Wijtten­bachstraat 35 III, de Reinwandstraat 13 huis, de Tweede Oos­terparkstraat 154, de Nieuwendijk 112 II, de Vrolikstraat 111 III en de Eerste Oosterparkstraat 8 III.

Ze was als dienstbode intern. De hoop op een spoedige hereniging met haar man moet haar op de been hebben gehouden. Zij en haar dochters wachten op bericht uit Zuid-Afrika, op de mededeling dat alles is geregeld en dat ze kunnen komen.

Als ze op het adres Rein­wandstraat 13 huis in Amsterdam wonen, van oktober 1897 tot juli 1899, komt er inderdaad bericht uit Zuid-Afrika, maar het is niet wat ze hadden gehoopt.

Het bericht luidt dat op 2 december 1898 Filip Wenneker om het leven is gekomen bij een treinongeluk. Tussen Johannesburg en Komatipoort, op de grens met Mozambique wordt een nieuwe spoorlijn aangelegd. De werk­zaamheden worden uitgevoerd door Hollanders. Ter hoogte van Oorsprong, in het district Lyden­burg, is een spoor­brug ge­bouwd. Bij de eerste proefrit over de nieuwe brug zit ook Filip Wenneker in de trein. De brug be­zwijkt en de trein stort in een ravijn.

Filip Wenneker was niet de enige Nederlander die de Zuidafrikaners kwam assisteren bij het spoorwegwezen.

Op 17 februari 1992 onthulde de Zuidafrikaanse president De Klerk in Pretoria een plaquette in een kerk, ter nagedachtenis aan al die honderden Nederlanders die tussen 1850 en 1950 naar Transvaal zijn geëmigreerd en hier bekendheid hebben gekregen. De naam van Filip Wenneker ontbreekt: nabestaanden moesten een aanvraag indienen en een bepaald bedrag overmaken; in zijn geval is dat blijkbaar niet gebeurd. Wel vermeld staat de naam van een broer van Vincent van Gogh, Cornelis, die als ingenieur werkzaam was aan dezelfde spoorlijn tussen Johannesburg en Mozambique die Filip Wenneker het leven kostte.

Cornelis van Gogh kwam in 1889 in Transvaal aan, nadat hij bij zijn andere broer Theo, kunsthandelaar in Parijs, enige weken had gelogeerd. Cornelis huurde een kamer in Pretoria. Kort voor zijn dood schrijft hij een brief aan Theo. ‘Vaak denk ik nog aan die fijne tijd, nu meer dan een jaar geleden. Mijn kamer herinnert mij aan die dagen, want ik heb alle tekeningen van Vincent, die ik van je kreeg, hier opgehangen. Ze vrolijken mijn somber verblijf behoorlijk op.’

Het gaat om enkele tientallen tekeningen en schilderijen. Het is niet bekend waar ze gebleven zijn: misschien zijn ze in particulier bezit, misschien liggen ze onder het stof in een museumkelder.

Hoe Cornelis aan zijn einde is gekomen is een mysterie. Hij overleed op 12 april 1899. Transvaal was toen in oorlog met Engeland. Volgens het Transvaalse Rode Kruis pleegde Cornelis op die dag, net als zijn broer Vincent tien jaar eerder, zelfmoord. Maar op de plaquette wordt hij vermeld als een van de gesneuvelden in het Boeren­commando.

Twee kinderen en een man verloren aan de spoorlijn, voor Marie Wenneker-Abbo is de toekomst ingestort.

Maar ze heeft nog drie dochters over en die hebben haar nog hard nodig. Suus is zestien, Greet dertien en Mien is tien jaar. In 1902 kan Suus werk krijgen als coupeuse, bij een atelier aan de Rijnstraat in Arnhem. In september gaat ze uit Amsterdam weg. Het gaat haar blijkbaar goed, want in juli van het volgende jaar komen moeder, Greet en Mien ook naar Arnhem en vestigen zich op hetzelfde adres als Suus, Rijnstraat 68. Het adres bestaat ook nu nog. Tegen­woordig zit er een handwerkzaak.

Waarschijnlijk heeft het gezin Wenneker in Arnhem op verschillende adressen gewoond, maar daar is niets van terug te vinden. In de Tweede Wereld­oorlog is het gemeentearchief door bombardementen verwoest. Er zijn alleen nog gegevens te halen uit oude kran­ten, waarin de vestiging en het vertrek van personen werd gemeld.

Niet dat het er verder iets toe doet, maar in de periode dat de familie Wenneker in Arnhem woont, ontwikkelt Albert Einstein zijn relativiteitstheorie.

In 1905, als Einstein 26 jaar is, treedt hij ermee naar buiten. Het is als met zoveel historische gebeurtenissen: pas jaren later dringt het door dat er op zo’n moment geschiedenis is geschreven. De gewone burger zingt, vecht, huilt, bidt, lacht, werkt, bewondert en verhuist (niet noodzakelijk in deze volgorde).

In januari 1906 keren moeder en dochters terug naar Amsterdam. Ze worden ingeschreven op het adres Rustenburgerstraat 391-I; in maart verhuizen ze naar de Tweede Van Swindenstraat twee hoog.

Op 31 mei 1906 slaat Mien haar vleugels uit. Ze is dan 19 jaar. Ze gaat werken in het Palace Hotel in Hilversum en woont in huis bij de familie De Graaff aan de Tromplaan in Hilversum.

Hendrik de Graaff is van beroep restaurateur, werkzaam in het Palace Hotel. Tot 31 oktober 1906 blijft Mien in Hilversum, dan vertrekt ze naar Apeldoorn. Op 24 juli 1907 is ze terug in Amsterdam, zwanger van haar eerste kind.

Toen Mien in 1906 uit Amsterdam vertrok, bleven moeder Marie en haar beide dochters Suus en Greet in Amsterdam achter. Ze verhuisden weer verscheidene keren, in verband met moeders bezigheden als huishoudster.

In oktober 1906 waren ze met z’n drieën gaan wonen op de Jacob van Lennepkade 133. Suus en Greet hadden keurige betrekkingen als dienstbode, op ver­schil­lende adressen, maar ze woonden offi­cieel bij hun moeder. Het laat­ste adres dat het Amsterdamse gemeentearchief ver­meldt als verblijfplaats van de familie Wenneker is Rozen­gracht 22 II. Het drietal had zich daar op 29 april 1907 laten inschrij­ven.

Op vrijdag 14 juni 1907 is Mien, die intussen zwanger is geraakt, op bezoek in Amsterdam.

Samen met Suus gaat ze winke­len. Als ze aan het eind van de middag door de Kal­ver­straat teruglopen naar het huis aan de Rozengracht, zeggen de beide zussen tegen elkaar: ‘Wat ruikt het hier toch naar gas!’ Hoe dich­ter ze bij huis komen, hoe sterker de gaslucht wordt. ‘Er zal wel ergens een lek zijn,’ menen ze. Dat het geen lek is, merken ze als ze thuis­komen. Moeder heeft de gas­kraan openge­draaid.

Ze is dood.

Ze heeft al de opdonders die het leven haar heeft ver­kocht, niet langer kunnen verwerken: eerst de dood van haar kinderen, toen de dood van haar man, en als klap op de vuur­pijl bleek haar jongste dochter ook nog ongehuwd zwanger. Had ze gefaald als opvoedster?

Veel levensvreugde zag ze niet in ’t verschiet. En nu de dochters oud genoeg waren om op eigen benen te staan, had moeder Marie besloten dat haar aardse taak was volbracht. De schande van een buiten­echtelijk kleinkind kon ze er niet meer bij hebben.

De aansprekers zijn er de volgende morgen al vroeg bij. Ze melden dat ‘den vijftienden dezer, des voormiddags ten half zeven ure in de gemeente Amsterdam is overleden bevonden Marietje Abbo, zonder beroep, wonende alhier, oud zesenveertig jaren. Weduwe van Philip Abbo, dochter van Pieter Abbo en Grietje Kuijper.’

Grietje Kuijper…

Jaren later komen we een tak van haar familie zijdelings nog een keer tegen. In de jaren twintig vertelt de oudste zus van Mien, Suus, aan haar nichtje Edith een verhaal over de familie Kuijper, nakomelingen van haar oma.

Er woonde een familie Kuijper in een molen in Am­sterdam, dat was nog familie van hun. Edith: ‘Die man was molenaar en ze waren heel erg arm. Ze hadden 14 kinderen. Tante Suus vertelde er wel eens over. Die man dronk zo vrese­lijk, zijn vrouw en kinderen verhongerden. Ze zijn toen ge­scheiden, dat was heel wat in die tijd, dat was een grote schande.’

 


Viewing all articles
Browse latest Browse all 166