HOOFDSTUK VIJFTIEN
‑‑‑‑‑‑‑‑‑‑‑‑‑
EEN KONINGSDRAMA
Is dat niet uw zoon, heer?
Dat broed staat op mijn rekening. Ik heb zo vaak gebloosd hem te erkennen, dat ik er nu wel tegen gehard ben.
Ik kan u niet bijhouden…
Heer‑ de moeder van die knaap kon dat wél en toen kreeg ze een dikke buik en, heus heer, een kind in haar wieg voordat ze een echtgenoot in haar bed had. Ruikt u de fout?
Ik kan die niet verbeterd wensen, nu het product ervan zo behoorlijk is.
Maar ik heb, heer, ook een wettige zoon, ongeveer een jaar ouder dan deze‑ die ik intussen niet hoger stel. Al kwam deze boef wat vrijpostig in de wereld voordat er om hem gevraagd was, zijn moeder was mooi, het was me een groot plezier hem te maken, en het loeder moet worden erkend.’
Het leed van de bastaardzoon wordt nergens zo beeldend verwoord als in ‘King Lear’ van William Shakespeare. De bastaardzoon van Prins Hendrik, Pim Lier, wordt na 1979 getooid met de bijnaam ‘King Lier’. Of degenen die het bedachten hun klassieken kenden, mag betwijfeld worden, maar de bijnaam had niet treffender kunnen zijn.
King Lear speelt aan het hof van Brittannië. Het stuk is ‑als de meeste drama’s van de grote meester‑ te ingewikkeld om het in enkele zinnen uit te leggen, maar centraal staan de rollen van twee zonen van de graaf van Gloster. De ene, Edmond, is de bastaard en de andere, Edgar, is de wettige zoon. In de bovenstaande dialoog heeft vader Gloster het over zijn bastaardzoon.
Als we straks het verloop van de geschiedenis volgen‑ de wederwaardigheden van Pim Lier‑ is het bijna onmogelijk de gedachte aan het stuk ‘King Lear’ uit te bannen, zo treffend zijn de overeenkomsten. ‘Pim Lear’ komt ook onherroepelijk in de gedachten bij het lezen van de volgende monoloog, van bastaard Edmond:
Jij bent, natuur, mijn godheid. Aan jouw wet
blijf ik gehoorzaam. Ja, waarom zou ik
besmet zijn met de pest van de conventie,
en preutsheid van een volk veroorloven
mij te onterven‑ omdat ik zo’n twaalf
of veertien maneschijnen achter een broer
aankwam? Waarom een bastaard, waarom vals,
terwijl mijn lijf gebouwd is even hecht
mijn geest zo vruchtbaar, mijn gezicht zo gaaf
als bij de spruiten van een nette vrouw?
Waarom brandmerken zij ons als onecht,
als bastaards, als vervalst, als laag en fout?
Ons, die in wulpse steelsheid der natuur
meer pit en kracht, meer vurigheid meekregen
dan ooit in een vermoeid, vervelend bed
verdaan wordt aan een hele nullentroep,
gefokt tussen de slaap en ’t wakker zijn!
Edgar, zo legitiem, ik wil jouw land!
Mijn vaders liefde geldt de bastaard Edmond
even zo goed als hem die legitiem is.
Mooi woord, dat ‘legitiem’! Welnu, mijn broer
zo legitiem‑ heeft deze brief succes
en lukt mijn toeleg, dan wint bastaard Edmond
het van die legitiem. Ik groei, ik bloei!
Kom op, gij goden, voor de bastaards nu!
Het is voor Pim Lier zeer pijnlijk de parallel verder door te trekken. Bastaard Edmond draait zijn vader en zijn halfbroer op zeer slinkse, achterbakse manier een loer, en dat allemaal om in het bezit te komen van enige aardse goederen. Dat Pim zijn vader een loer draait is misschien teveel gezegd, maar dat de nagedachtenis van zijn natuurlijke vader door zijn geldzucht door het slijk wordt gehaald, dat is wel heel duidelijk.
Het begint allemaal in 1979, met het uitkomen van deel 9b van het Koninkrijk der Nederlanden, waarin Dr. L. de Jong de geschiedenis van François van ’t Sant oprakelt en hem -terecht- rehabiliteert.
Een van de gevolgen is in elk geval dat een groot deel van de Nederlandse journalistiek zich na het verschijnen van deel 9 stort op ‘de zoon van Elisabeth le Roi’; het duurt wel even, maar dan heeft Josje Hagers, werkzaam bij het weekblad Privé, beet.
Op vrijdag 2 november 1979 trekt De Telegraaf de rampenfonts uit de kast.
Onthulling van 61‑jarige jurist Lier: ‘IK BEN DE ZOON VAN PRINS HENDRIK’, meldt de voorpagina op oorlogssterkte, over de volle breedte.
Het artikel van Jos Hagers luidt verder:
Amsterdam, vrijdag. ‘Ik ben de zoon van Prins Hendrik’. Dat onthult zeer tegen zijn zin, onder druk van de omstandigheden, de 61‑jarige jurist Albrecht Willem Lier. Met deze verklaring lijkt het mysterie rond de geheimzinnige ‘Elisabeth le Roi’ en haar zoon ‘Henri’ na ruim een halve eeuw eindelijk opgelost.
Mr. Lier heeft, nadat zijn moeder hem op 16‑jarige leeftijd over zijn ware vader had verteld, altijd gezwegen, uit een groot respect voor de Koninklijke Familie.
Nadat op 16 oktober Prof. Dr. Lou de Jong bij de presentatie van het negende deel van zijn geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog opnieuw de aandacht had gevestigd op de geheimzinnige romance van Prins Hendrik en het daaruit geboren kind ‘Henri le Roi’ begon ik een bijna twee weken durend onderzoek naar diens ware identiteit.
Het resultaat was dat ik oog in oog kwam te staan met Mr. Albrecht Willem Lier, die niet langer kon zwijgen.
Zijn reactie op de harde aanwijzingen over zijn ware afkomst: ‘U hebt me overrompeld. Met alle feitenmateriaal dat u hebt verzameld kan ik niet anders dan toegeven een zoon van Prins Hendrik te zijn.’
Prins Hendrik, wiens huwelijk met Koningin Wilhelmina door de gebeurtenissen in de eerste Wereldoorlog werd overschaduwd, begon in het najaar van 1917 een liefdesrelatie met de toen 30‑jarige weduwe Mien Abbo‑Wenneker. Ze was afkomstig uit Den Helder en had een paar jaar eerder haar eerste man verloren. Ze zou na de romance met Prins Hendrik met de eerste luitenant der infanterie Jan Derk Lier trouwen.
Prins Hendrik vond het belangrijk dat het uit zijn verhouding met Mien Abbo geboren kind een goede kans in het leven zou krijgen. Daarom schonk hij zijn minnares bij de geboorte van hun zoon een spaarbankboekje met een bedrag van 100.000 gulden waarover de jongen op zijn achttiende zou kunnen beschikken. Wel onder de voorwaarde dat hij een universitaire studie zou volgen. En toen Prins Hendriks vriendin bijna een jaar na de geboorte van de prinselijke zoon Albrecht Willem met de toenmalige eerste luitenant Jan Derk Lier trouwde maakte Prins Hendrik met de stiefvader van zijn zoon een zeer gedetailleerde afspraak.
Mien Lier zou een maandelijkse toelage van 1000 gulden krijgen. Na haar dood zou deze regeling overgaan op Prins Hendriks zoon en bij diens overlijden op zijn kinderen. Prins Hendrik maakte de afspraak met de stiefvader van Albrecht Willem op basis van woord van eer tussen twee officieren.
Tot 1922 werd de afspraak volledig nageleefd. Daarna kwam de Haagse hoofdcommissaris van politie, François van ’t Sant, als tussenpersoon en vertrouwensman van koningin Wilhelmina regelmatig op bezoek om te vragen of met de helft van de toegezegde maandelijkse toelage genoegen zou worden genomen.
Mr. Albrecht Willem Lier herinnert zich over die bezoeken: ‘Mijn stiefvader was een zeer principieel officier. Die voelde niet voor zo’n koehandeltje. Als François van ’t Sant bij ons was geweest heerste er thuis altijd een verontwaardigde stemming.
Mr. Lier was het liefst nooit in de publiciteit getreden. Maar na de publikatie van Dr. De Jong en de confrontatie met de feiten uit mijn speurwerk vond hij het onmogelijk om te volharden in zijn zwijgen.
Net als zijn moeder en zijn stiefvader heeft Mr. Lier altijd op het standpunt gestaan, dat hij niets mocht ondernemen dat de Koninklijke Familie in verlegenheid zou kunnen brengen. Dit ondanks activiteiten van de Haagse hoofdcommissaris Van ’t Sant en diens zijdelingse verdachtmakingen in de ‘Elisabeth le Roi‑affaire’.
Uit de verklaringen van Mr. Lier en uit andere aanwijzingen valt de conclusie te trekken dat Dr. De Jong in zijn laatste boek de omstreden commissaris Van ’t Sant ten onrechte heeft gerehabiliteerd.
Van ’t Sant kon uitsluitend door de bewonderenswaardige integriteit van Prins Hendriks geheime vriendin Mien Lier jarenlang een spel spelen. Hierin zijn ondermeer de erfgenamen van de voormalige ambassadeur in Brussel, Jonkheer Dr. C.G.W.F. van Vredenburch betrokken geraakt.
De Haagse hoofdcommissaris bewoog hen in de jaren dertig tot betaling van 47.000 gulden ‑een voor die tijd formidabel bedrag‑ omdat de geheimzinnige Elisabeth le Roi ook nog een verhouding zou hebben gehad met de ambassadeur.’
Aldus het openingsverhaal van Jos Hagers. In een kadertje wordt haar speurwerk min of meer gedetailleerd uit de doeken gedaan:
‘Onmiddellijk na de onthullingen van Professor De Jong over de geheimzinnige affaire ‘Elisabeth le Roi’ en haar zoon ‘Henry’ begon de Nederlandse journalistiek aan een intensieve speurtocht naar de ware identiteit van deze hoofdrolspelers. Want tot op dat moment was het bestaan daarvan alleen maar aangegeven door een omstreden hoofdcommissaris, François van ’t Sant.
Een telefoontje van een bejaarde mevrouw die zich herinnerde dat op een partijtje in de jaren twintig ook de vriendin van Prins Hendrik aanwezig was geweest en die mevrouw ‘Lint’ werd genoemd en met een officier getrouwd was, zette journaliste Josje Hagers aan het werk.
Ze had geen adressen, geen nadere gegevens, de naam bleek niet te kloppen. Maar ze zette door. Na drie dagen dacht ze een klein beetje wijzer te zijn: de dame in kwestie zou een dochter van de masseur van Prins Hendrik geweest zijn.
Na dagenlang speuren en nog meer telefoontjes bleek dat onjuist. Maar het was wel een gerucht dat zestig jaar geleden ook al de ronde had gedaan. Ergens moest de dochter van een arts zijn die wist waar het gerucht vandaan kwam. Ze werd niet gevonden.
Jos Hagers ging door, terwijl alle andere speurders ophielden. Zocht in adresboeken uit 1917, bezocht kerkhoven, archieven en steeds meer mensen, tot ze een mevrouw vond die zéker wist dat de prins vaak in de Jacob van der Doesstraat nummer 70 kwam. Daar woonde inderdaad de dochter van de masseur van Prins Hendrik, maar die was al dagen eerder in het onderzoek afgevallen.
Op hetzelfde adres woonde echter ook een weduwe Abbo‑Wenneker. Met taaie vasthoudendheid in de beste traditie van de onderzoekende journalistiek, bleef Josje Hagers dat spoor volgen. Tot ze ontdekte dat die weduwe later is getrouwd met een officier. Niet ‘Lint’ maar ‘Lier’ genaamd en na bijna 14 dagen stond zij oog in oog met de zoon van Prins Hendrik: een beminnelijke jurist.
‘Ik zag hem door het raam en wist gelijk zeker dat het hem was’, verhaalt Jos. ‘U bent dus toch gekomen’, zei Mr. lier peinzend nadat zij zich voorgesteld had. En toen ze hem het resultaat van haar intensieve onderzoek voorlegde, zuchtte hij: ‘M’n complimenten dat u mij gevonden hebt. Ik had trouwens liever dat u mij niet gevonden had, maar geconfronteerd met uw feiten kan ik niet anders dan ze toegeven.’
Dat Josje Hagers knap speurwerk heeft verricht, is buiten kijf. Dat ze er nog een hele kluif aan heeft zelf ook met de eer te gaan strijken, is minder bekend.
Op het moment dat Josje Hagers zich in de zaak‑Lier stort, werkt ze bij het weekblad Privé. Als ze daar met haar primeur aan komt, wil hoofdredacteur Henk van der Meyden in de ogen van Jos Hagers de zaak teveel naar zichzelf toetrekken. Jos Hagers voelt daar niet veel voor en stapt naar De Telegraaf, waar men de primeur in dank aanvaardt. Er wordt haar meteen ook een vast dienstverband aangeboden.
Privé‑hoofdredacteur Henk van der Meyden is overigens wel de sleutel tot de onthulling, alleen kon hijzelf het slot niet vinden.
In het nummer van zijn blad van 1 december 1979 schrijft hij de volgende hoofdredactionele ‘brief’:
LIEVE LEZERESSEN EN BESTE LEZERS,
Deze week wil ik mijn brief beginnen door een van onze
lezeressen dank te zeggen.
Het is een bejaarde Haagse dame ‑een Privé‑lezeres‑
die mij een paar weken geleden opbelde met een opzien‑
barende mededeling: ZIJ WIST WIE DE VRIENDIN WAS VAN PRINS
HENDRIK EN WIE DE MOEDER WAS VAN ZIJN NATUURLIJKE ZOON.
Zo’n telefoontje is natuurlijk de droom van elke journa‑
list.
Vooral na de publicatie van het boek van Dr. LOU DE JONG
was het belangrijk ‑als een noodzakelijke aanvulling
op zijn, naar ons inziens, niet geheel verantwoorde ge‑
schiedschrijving‑ de hele waarheid te kunnen vertellen.
Tal van journalisten in Nederland speurden naar de zoon
van PRINS HENDRIK. LEEFDE HIJ NOG?
WAAR WOONDE HIJ?
Ik bracht op een avond een bezoek aan
deze PRIVE‑lezeres. Zij was verontwaardigd over de publicatie van Dr. LOU DE JONG.
Daarom wilde zij met mij praten. ZIJ GAF DIE AVOND BELANGRIJKE AANWIJZINGEN DIE ZOUDEN KUNNEN LEIDEN TOT HET ONTDEKKEN VAN PRINS HENDRIKS ZOON.
‘Ik heb die zogenaamde Elisabeth le Roi ontmoet’, zei ze.
‘Ze was niet echt heel mooi, wel een interessante vrouw.
Ze was na de geboorte van haar kind getrouwd met een kapitein. Ze woonde op een buiten in RIJSWIJK, Huize HOORN’.
Zo gaf zij veel meer informatie.
Ik speelde deze, mijns inziens belangrijke, tip door aan
de PRIVE journaliste JOS HAGERS, die er mee aan het werk
ging. Zij leverde goed speurwerk en boekte met het vinden
van MR. A.W. LIER een prachtig resultaat.
Maar ik wil nu ook van de gelegenheid gebruik maken die
PRIVE‑lezeres, die de bron van alles was nog eens te
danken.
Zij wil niet bekend worden.
‘Dan heb ik helemaal geen rust meer’.
Maar wat waren we blij dat zij ons op het goede spoor
zette.
Journalisten zullen altijd tipgevers nodig blijven hebben.
Wij kunnen ze nooit openlijk bedanken, omdat ze, om allerlei redenen, vaak anoniem willen blijven, maar ik doe het nu op deze manier.
OOK AL OMDAT ER UIT BLIJKT HOE ZEER UW LEZERS EN UW LEZERES‑
SEN MET UW BLAD MEELEVEN.
En wij houden ons aanbevolen
voor UW HULP in de toekomst.
VAN HARTE, UW HENK VAN DER MEYDEN
Waarom de bejaarde Haagse dame zo verontwaardigd was over de publicatie van Dr. De Jong is onduidelijk en waarom ze het nodig vond Privé in te seinen is helemaal een raadsel. Het is eigenlijk niet anders te verklaren dan dat ze dementerende was.
Volgens de oudste dochter van Mien, Edith Schaap‑Abbo, moet de ‘bejaarde dame’ een zekere mevrouw H. zijn geweest.
‘Zij wist alles van onze familie, alleen geen adressen. Zij kwam veel bij de Bondams in huis, daar heeft moeder haar leren kennen. Ze heeft altijd wel contact met onze familie onderhouden. In 1983 is ze bij een verkeersongeluk om het leven gekomen.’
De in De Telegraaf beschreven speurtocht van Josje Hagers en de interviews met Mr. Lier roepen een aantal vragen op, vandaar dat we ons genoodzaakt zien uit deze artikelen letterlijk te citeren. Zo woonde Zus Bondam niet op hetzelfde adres in de Jacob van der Doesstraat als Mien. Zus Bondam woonde een tiental huizen verderop. Er wordt niet verteld dat Jos Hagers samen met een vriendin, als verpleegsters gekleed, op bezoek is geweest bij een zoon van Mien, Henny Lier, en diens vrouw Jopie.
Jos Hagers is ook op bezoek geweest bij Edith.
‘Op zaterdagmorgen stond ze bij mij voor de deur, met een grote bos bloemen. Ze was bezig met een onderzoek naar buitens in Den Haag. Omdat ik vroeger in Zuidhoorn had gewoond, wilde ze daar alles van weten. Ze heeft helemaal niet gezegd dat ze journaliste was. Ik heb haar toen ook foto’s meegegeven van de familie,’ aldus Edith.
Omdat de onthulling in de krant van vrijdag 2 november wordt geplaatst, moet Jos Hagers al op zaterdag 27 oktober bij Edith zijn geweest. Of de speurtocht exact zo verlopen is als Jos Hagers zelf vertelt, is dus de vraag. Het is, overigens zeer begrijpelijk en misschien zelfs prijzenswaardig, dat ze om een aantal bronnen te beschermen een heel klein rookgordijntje heeft opgeworpen.
In het openingsartikel valt verder nogal op hoe nadrukkelijk Mr. Lier telkens verklaart dat hij de publiciteit niet heeft gezocht, maar dat hij niet anders kon dan toegeven.
Het is begrijpelijk dat hij het op deze manier speelt, maar het klopt niet. Al voordat Jos Hagers bij hem op de stoep stond, wist hij dat ze zou komen. Hij had zijn oudste zus Edith tevoren gebeld. In dat gesprek zei hij: ‘Ze zijn me al op het spoor!’ en het klonk bepaald niet alsof hij dat erg vond. Dat hij ‘overrompeld’ werd door Jos Hagers is dus in strijd met de waarheid.
Het zou interessant zijn te weten wat er gebeurd was als Mr. Lier domweg had ontkend. De kans dat De Telegraaf of Privé het verhaal dan hadden gebracht, is minimaal. Mr. Lier heeft zelf zijn uiterste best gedaan aan te tonen dat hij de waarheid sprak en dat hij een zoon is van Prins Hendrik; als hij was blijven ontkennen zouden de verhalen op niet meer dan sterke geruchten gebaseerd zijn geweest en dat was voor het Telegraafconcern in deze gevoelige kwestie onvoldoende geweest.
Als Mr. Lier, zoals hijzelf zegt, zo’n groot respect had voor de Koninklijke Familie, was er ook nog een andere mogelijkheid geweest. Toen hij wist dat men hem op het spoor was, had hij contact kunnen opnemen met bijvoorbeeld de Rijksvoorlichtingsdienst om daar advies te vragen hoe hij in dezen het best zou kunnen handelen. De kans dat het verhaal dan in de publiciteit was gekomen, was eveneens minimaal geweest.
Ook het gedrag van Mr. Lier in de jaren na de onthulling maakt duidelijk dat hij er grote voordelen in zag bekend te worden als zoon van Prins Hendrik.
Zo had Mr. Lier heimelijk verwacht in contact te kunnen komen met zijn familie, speciaal met zijn halfzuster Juliana. Een wat naïeve gedachte en in elk geval een zeer onjuiste inschatting van de hele kwestie.
Een brandende vraag is natuurlijk: heeft Mr. Lier zich laten betalen voor zijn ‘onthulling’?
Dat hij op kosten van De Telegraaf samen met zijn vrouw enkele weken met vakantie werd gestuurd naar het buitenland, om de exclusiviteit te waarborgen, is een normale gang van zaken, maar of er daarnaast nog geld over of onder de tafel door is gegaan? Geen van de mensen die het weten staat te trappelen hierover mededelingen te doen. Gezien ook de ‘koehandel’ met zijn verleden zoals die later aan de dag treedt, kan men in elk geval wel vermoeden dat Mr. Lier er financieel niet slechter van geworden is.
In hetzelfde onthullende nummer van De Telegraaf van 2 november 1979 staat ook nog een interview met Mr. Lier, uiteraard door Jos Hagers afgenomen, onder de kop:
Wij hebben gezwegen uit respect voor de Koninklijke Familie.
Amsterdam, vrijdag.
De confrontatie met alle verzamelde gegevens over zijn afkomst verrast Mr. Albrecht Willem Lier. Hij laat zich er niet door uit zijn evenwicht brengen. De man die voor mensen uit zijn omgeving even hartelijk en joviaal is als ouderen zich Prins Hendrik herinneren, wil allereerst een door hem opgestelde verklaring afleggen.
Mr. Lier streeft voor alles naar duidelijkheid over de manier waarop zijn afkomst nu in de publiciteit komt.
Hij zegt: ‘Ik betreur het zeer dat Dr. Lou de Jong in zijn negende deel van ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog’ de kwestie van het bestaan van een zoon van Prins Hendrik heeft aangeroerd. Ik zie de noodzaak niet om deze zaak ruim een halve eeuw later weer aan de orde te stellen.
Maar gezien het feit dat Dr. De Jong deze geschiedenis met zeer veel publiciteit bekend heeft gemaakt, kan ik er niet omheen de als gevolg daarvan door de journaliste Jos Hagers verzamelde informatie te bevestigen.
Maar ik wil duidelijk voorop stellen dat ik de publiciteit niet zelf heb gezocht.
Vraag: Mr. Lier, waarom heeft u altijd over de wetenschap dat u een zoon van Prins Hendrik bent gezwegen?
‘Mijn moeder, mijn stiefvader en ik hebben de Koninklijke Familie, die wij zeer respecteren, nooit in verlegenheid willen brengen. En daarnaast was het voor mij ook niet zo belangrijk, want mijn stiefvader, met wie mijn moeder later trouwde, was een fantastische man. En ik krijg de laatste jaren ook steeds meer respect voor hem nu ik overzie wat hij allemaal heeft moeten doorstaan.’
Wanneer wist u zeker dat u een zoon van Prins Hendrik was?
‘Ik denk dat ik een jaar of zestien was toen mijn moeder het mij vertelde, maar ik had al een vermoeden. Zo liet zij mij op mijn tiende jaar een spaarbankboekje zien met daarop een bedrag van 100.000 gulden en ze vertelde mij dat ik dat later zou krijgen.’
Heeft u Prins Hendrik ooit persoonlijk ontmoet?
‘Ja, ik was een jaar of acht, toen er voor ons huis, het Rijswijkse buiten Zuidhoorn, een grote vrachtauto stopte en er voor mij een complete timmermansset met knutselspullen en zelfs een cirkelzaag werd uitgeladen. Het was een cadeautje voor mij. En een dag later zei mijn zuster: ‘Albrecht, wij moeten bij een mijnheer op bezoek. Wij gingen naar het gebouw van het Rode Kruis aan de Haagse Prinsengracht. Daar liet men ons in een schitterende wachtkamer, die veel indruk op mij maakte. Even later kwam Prins Hendrik binnen. Hij was ontzettend aardig en praatte heel gezellig met mij. En ik zal nooit vergeten toen hij mij op een zeker moment vroeg: ‘Heb jij mooi gereedschap gekregen?’
Later zag ik hem nog wel op straat, want dan ging ik met mijn moeder naar de Haagse Passage. Dan kwamen Prins Hendrik en zijn gevolg uit Riche en dan maakte hij voor mij en mijn moeder een buiging.’
Kunt u ook bewijzen dat u de zoon van Prins Hendrik bent?
‘In de nalatenschap van mijn vader bevinden zich daarover gegevens, zoals correspondentie met Van ’t Sant, die op een gegeven moment tussenpersoon werd bij de uitbetaling van de toelage. Ik heb ook een door Prins Hendrik opgestelde verklaring dat, als hem iets zou overkomen, wij ons konden wenden tot Mr. A.G. Kröller, die erop zou toezien dat wij de toelage uitbetaald zouden krijgen.
En er is het bewuste spaarbankboekje van 100.000 gulden en misschien nog wel meer. U zult het misschien vreemd vinden, maar ik heb nog nooit de moeite genomen om de stapel paperassen van ons familie‑archief door te nemen. De hele kwestie is voor mij nooit belangrijk geweest.’
Heeft u François van ’t Sant ooit zelf ontmoet?
‘Ik kan mij dat niet meer herinneren, maar ik weet wel dat hij vroeger mijn ouders in ons huis in Rijswijk kwam opzoeken. Hij was dan altijd vergezeld van vijf rechercheurs. Hij kwam dan altijd praten over de mogelijkheid om de door Prins Hendrik aan mijn moeder toegezegde toelage te verlagen. Maar mijn stiefvader was een zeer principiele officier, die voelde niet voor zo’n koehandeltje. En als François van ’t Sant bij ons was geweest heerste er thuis altijd een verontwaardigde stemming.’
‘Ik herinner mij ook dat als ik met mijn ouders naar Scheveningen ging en wij langs de villa ‘Windekind’ van Van ’t Sant reden, mijn stiefvader zei: ‘Kijk Albrecht, dat huis is nu met ons geld gebouwd.’
En ik heb later ook gehoord dat een foto van mij, die voor Prins Hendrik was gemaakt, op het bureau van Van ’t Sant stond. Ik weet niet hoe hij eraan kwam en ik weer ook niet wat hij ermee heeft gedaan.’
Was uw jongere broertje Henny een zoon van de Nederlandse ambassadeur Jhr. Mr. C.G.W.F. van Vredenburch?
‘Neen’.
Is er ooit een contact geweest tussen uw moeder en de familie Van Vredenburch?
‘Ja. En dat was een heel toevallig contact. Wij woonden destijds op het Rijswijkse buiten Zuidhoorn, vlakbij Ypenburg. Op een gegeven moment werd mijn vader als officier gestationeerd in Leiden en daar ging hij altijd naar toe met de auto. Maar daardoor zaten wij zonder vervoer, want naar de Delftse tram was het zeker een half uur lopen. Mijn moeder ging dus zoeken naar een huis dat dichter bij Den Haag was, want het was haar lust en haar leven iedere dag naar de stad te gaan.
Ze ging een aantal huizen bekijken. En één ervan was het Rijswijkse buitenhuis Overvoorde van de familie Van Vredenburch op de grens van Rijswijk en Den Haag. Ze vond het erg mooi, maar het was te groot en toch nog te ver weg. Dus ze heeft het niet genomen. Dat is alles wat het contact betreft.’
Hoe lang heeft uw moeder nog een toelage ontvangen?
‘Tot aan haar dood in september 1973. Maar inmiddels was dat een bedrag van 500 gulden per maand geworden. Je kan zeggen dat ze eigenlijk maar zeer korte tijd de door Prins Hendrik toegezegde toelage van 1000 gulden per maand heeft ontvangen.’
Bij het artikel wordt de in het stuk genoemde verklaring van Prins Hendrik afgedrukt.
De brief luidt:
Weledelgestrenge Heer,
In geval van mijn overlijden verzoek ik U zich te wenden tot den Heer A.G. Kröller Lange Voorhout 3 of wanneer deze mocht zijn overleden tot zijn secretaris den Heer H.E. Verbeek, eveneens Lange Voorhout 3.
De brief is ondertekend door Hendrik, Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg. Er staat een krabbel op: Gezien, Kröller. De brief is gericht ‘Aan den Weledelgestrengen Heer J.D. Lier, 1e Luitenant der Infanterie.
Opvallend in dit kranteverhaal is wederom het leggen van de verantwoordelijkheid voor de publiciteit bij Dr. De Jong.
De opmerking dat Mr. Lier nog nooit de moeite had genomen om de stapel paperassen van het familie‑archief door te nemen, wekt bij de andere erfgenamen nogal irritatie. Zij hebben de papieren nooit gezien omdat ‘Albrecht’ ze zichzelf haastig toeëigende na de dood van Lier, hoewel zij er zeker zoveel recht op hadden.
Ook de opmerking van Mr. Lier dat de hele kwestie voor hem nooit zo belangrijk is geweest staat in schril contrast met zijn gedrag binnen de familie. In de huiselijke kring speelde hij een overheersende rol als kind, vanwege zijn afstamming. Terwijl over de andere kinderen van Prins Hendrik geheimzinnig werd gedaan, mocht Pim in huiselijke kring min of meer onverbloemd met zijn afkomst pronken.
Dit heeft twee oorzaken: de andere kinderen waren meisjes – Pim is voorzover bekend de enige zoon van Prins Hendrik. En de anderen waren minder opvallend binnen- of buitenechtelijk geboren. Voor zijn dochters vond Prins Hendrik het schijnbaar niet noodzakelijk zulke vergaande regelingen te treffen als voor zijn zoon. Het gedrag van Pim ergert de andere gezinsleden niettemin mateloos.
Het gedrag van Mr. Lier na de onthulling is in flagrante tegenspraak met de opmerking dat hij het niet zo belangrijk vond.
Er zijn nog enkele details die in het oog springen. Mr. Lier geeft een paar keer aan dat mensen hem aanspreken met Albrecht. De mensen die hem kenden, onder wie dus zijn broers en zussen, zullen verbaasd hebben opgekeken. Het was altijd gewoon Pim.
Mevrouw Jonkers: ‘Zegt hij dat Van ’t Sant met vijf rechercheurs bij Lier in huis kwam? Als Van ’t Sant zoiets echt had gedaan, was hij niet geschikt voor zijn werk, hij ging nooit naar iemand toe, liet ze altijd op ’t bureau komen, desnoods op zondag. Het is echt volslagen nonsens dat hij samen met rechercheurs bij zo’n troel aan huis kwam.’
Edith bevestigt dit overigens: ‘Dat klopt, ik heb van ’t Sant nooit bij ons thuis gezien. Ik heb hem trouwens helemaal nooit gezien.’
In dit kader is een passage uit het boekje ‘Van de prins geen kwaad’ van belang.
‘Later in de jaren twintig probeerde Van ’t Sant in elk geval een zekere selectie toe te passen op de vrouwen met wie Hendrik relaties aanknoopte. Uit Duitse prostituées koos hij vrouwen van wie vast stond dat ze gezond waren en een enigszins overzichtelijke levenswandel hadden. Een van de redenen daarvoor was dat Wilhelmina bang was voor allerlei ziekten die mogelijkerwijs het paleis zouden kunnen binnendringen. Van ’t Sant regelde ook dat de rendez-vous met deze vrouwen konden plaatsvinden in zijn eigen huis aan de Wagenaarweg. Een politieman uit Den Haag, die was gestationeerd aan het posthuis Witte Brug, kreeg van tijd tot tijd opdracht zich ’s middags bij het huis van de hoofdcommissaris op te stellen. Na enige tijd verliet dan Van ’t Sant steevast zijn woning en korte tijd later zag de politieman Hendrik arriveren. Na een paar uur kwam Hendrik dan weer naar buiten, bedankte de politieman vriendelijk en stelde hem tevens enige goede sigaren en soms zelfs een tientje ter hand.’
Mevrouw Jonkers: ‘Rendez-vous in het huis van Van ’t Sant? Onmogelijk. Dat zou hij nooit doen. Ten eerste was hij daar zelf principieel ten zeerste tegen. En dat huis aan de Wagenaarweg, dat was een gewone tussenwoning, zoiets zou toch meteen opvallen? Ik begrijp niet hoe iemand dit soort dingen kan beweren. Stel je de situatie eens voor… Van ’t Sant moest dan eerst zijn vrouw en kind uit huis zien weg te krijgen, en dan moest hij zo’n dame regelen en een afspraak met de prins maken? Voor iemand die de situatie en de mensen een klein beetje kent is dit klinkklare nonsens. Als je wist hoe zorgvuldig Van ’t Sant overal mee omging…
Bovendien: wat zou Wilhelmina ervan zeggen als ze erachter kwam? Hij was haar vertrouweling, ze werkte voor hem, zou hij dan stiekem afspraakjes voor de prins regelen? Van ’t Sant heeft nooit meegewerkt aan ontmoetingen van de prins met vrouwen, hij zorgde er alleen voor dat achteraf de boel geregeld werd, als er dingen mis dreigden te gaan.’
Een ander detail: volgens het verhaal in De Telegraaf ging vader Lier met de auto naar zijn werk in Leiden en was er derhalve thuis geen vervoer. Als het verhaal over de moordaanslag op een postbode boven water komt, blijkt dat Lier altijd met de fiets naar Leiden ging.
Wat betreft de opmerking van vader Lier over de villa Windekind van Van ’t Sant, dat deze gebouwd zou zijn met geld dat hem toebehoorde: dat Lier een ‑ overigens begrijpelijke ‑ neiging had Van ’t Sant te verdenken van alles wat niet in de haak was, is al eerder besproken.
Tenslotte: aanvankelijk gaat Jos Hagers ervan uit dat Mr. Lier het onechte kind van Prins Hendrik is op wie Dr. L. de Jong doelt in de affaire Elisabeth le Roi. Als haar duidelijk wordt dat Mr. Lier zelf niet degene kan zijn waar De Jong het over heeft, vraagt ze voor alle zekerheid nog maar even of ‘broertje Henny’ het dan misschien is.
Uiteraard volgen er na deze onthullende primeur ‑ die gerust een van de weinige echte primeurs uit de geschiedenis van de Nederlandse journalistiek mag worden genoemd ‑ de nodige bespiegelingen.
Zo laat oud‑minister‑president Dr. Willem Drees sr. de volgende dag in De Telegraaf weten: ‘Met het op zichzelf opzienbarende verhaal over de zoon van Prins Hendrik wordt helaas de aandacht afgeleid van de kern van de zaak. Die kern is: de rol van François van ’t Sant. De Jong probeert in zijn boek uiteen te zetten hoe het kwam dat Van ’t Sant in Londen het onbegrensde vertrouwen van de Koningin genoot. Prins Hendrik was al jaren voor de oorlog overleden. Op dat moment doet die er dus verder niet toe. Het feit dat Van ’t Sant vertrouwensman was van de Koningin in Londen bewijst niet dat hij geen verraad heeft gepleegd. Er is daar iemand gaan kletsen, dat is wel duidelijk. Het England‑spiel wekt de gedachte aan verraad op, hoewel dat al is uitgezocht. Als Van ’t Sant verraad heeft gepleegd, dan was het op dit punt’, aldus Drees.
Dr. Lou de Jongs reactie is: ‘De 61‑jarige jurist Mr. Lier is niet de zoon van Prins Hendrik waar ik in deel 9 over geschreven heb. Mr. Lier is namelijk in 1918 geboren, terwijl de zoon Henri van Prins Hendrik en Elisabeth le Roi in 1924 is geboren. Het betreft hier dus een andere zoon van Prins Hendrik. In mijn geschiedkundig werk was het mij er slechts om te doen de vertrouwenspositie van de Haagse hoofdcommissaris van politie François van ’t Sant bij Koningin Wilhelmina uit te leggen. Vooral tijdens de bezettingstijd, toen de regering in Londen zat, viel deze vertrouwenspositie van de heer van ’t Sant op en als historicus was het mijn taak om dit te verklaren. Van ’t Sant speelde een belangrijke rol in de affaire Elisabeth le Roi. Toen begon hij zijn werkzaamheden voor het hof. Dat was in het begin van de jaren twintig.’
Dr. De Jong noemt het betreurenswaardig dat er enige verwarring is ontstaan met de affaire Elisabeth le Roi.
Op de vraag of er dus nog een zoon van Prins Hendrik is, luidt het antwoord: ‘Ik wil u er slechts op wijzen dat dit een totaal ander geval is.’
Dr. De Jong wil er verder niet op ingaan, ‘omdat we met dit soort publicaties belanden in een sfeer waarin ik mij als historicus niet beweeg. Dit staat helemaal buiten mijn wetenschappelijk werk.’
Dr. De Jong laat nog weten dat er in de tweede druk van deel 9 ‘geen woord’ zal worden gewijzigd.
De zoon van Prins Hendrik en Elisabeth le Roi is volgens Dr. De Jong in 1924 geboren. Als dat inderdaad zo is, dan klopt de theorie dat Alice von Hemert de geheimzinnige Elisabeth le Roi was, niet.
Voorzover bekend kreeg Alice in 1924 geen kind. Aangezien Dr. De Jong zijn informatie baseert op wat hij van Van ’t Sant te horen heeft gekregen hoeft er aan dit gegeven waarschijnlijk niet veel waarde worden gehecht. Van ’t Sant had een complete valse identiteit van Elisabeth le Roi uit de duim gezogen, waarom zou nou net het geboortejaar van het bewuste kind moeten kloppen?
Uiteraard duiken er ook weer de nodige twijfels over de rol van Van ’t Sant op en ‑ zoals al gemeld ‑ A. den Doolaard gooit er zelfs een heel boek tegenaan om aan te tonen dat Van ’t Sant een oplichter en verrader was en dat Dr. De Jong een goedgelovig amateur‑historicus is die de praatjes van Van ’t Sant voor zoete koek heeft geslikt.
Het is in dit kader zinvol op te merken dat Den Doolaard, die als verzetsman in Londen was, niet erg op kon schieten met Van ’t Sant en zijn verhouding met Dr. De Jong mag al evenmin hartelijk worden genoemd. ‘Neemt Den Doolaard met zijn onthullingen na ruim veertig jaar wraak op zijn Londense tegenstanders?’ vraagt een journalist zich af, na het lezen van Den Doolaards boek ‘Londen en de zaak Van ’t Sant’.
Begin 1987 benaderde schrijver dezes de heer Den Doolaard in de veronderstelling dat hij, gezien zijn publicaties over de zaak Van ’t Sant en Lier, over inside informatie beschikte.
Dit nu bleek niet het geval. ‘Van alle door u genoemde zaken, vnl. de familie Lier betreffend, weet ik niets af. Mijn gepubliceerde onderzoek betrof enkel de zaak Van Vredenburch-Van ’t Sant. Daarbij haalde ik, ter vergelijking, terloops de houding aan van Van ’t Sant ten opzichte van mevrouw Lier-Wenneker, waarbij ik de feiten ontleende aan persberichten. Ik kan u dus tot mijn spijt nergens aan (mee) helpen.’ Aldus het briefje van Den Doolaard, gedateerd 12 februari 1987.
Van de kant van het Koninklijk Huis is nooit enige reactie vernomen.
Als men daar al had gehoopt dat de zaak, na de onthulling, vanzelf wel uit de publiciteit zou verdwijnen, dan vergist men zich deerlijk. Evenals de onwettige zoon uit ‘King Lear’ gaat Mr. Pim Lier op zoek naar erkenning en schept hij zijn eigen drama.